Deel drie van een drieluik

 

Auteur: Jurgen Holtermans

 

Inleiding

In mijn blog Verplicht meewerken aan omzetting pensioen in eigen beheer in een oudedagsverplichting, deel één van dit drieluik, beantwoord ik de vraag wie welke aanspraken op pensioen heeft die hij of zij kan omzetten in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting? Dit naar aanleiding van de uitspraak van rechtbank Amsterdam van 31 januari 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:1755, waarin de rechtbank in het kader van een echtscheiding de gewezen partner verplicht om mee te werken aan de omzetting van pensioen in eigen beheer in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting.

In mijn blog De verdeling van een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting in geval van echtscheiding, deel twee van dit drieluik, beantwoord ik de vraag of de gewezen partner een eigen aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting kan krijgen? Dat blijkt onder bepaalde omstandigheden wel mogelijk te zijn. Het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen heeft in vraag en antwoord 18-006 d.d. 24 mei 2018 een splitsingsmethode uitgewerkt die bijzonder veel weg heeft van de systematiek rondom pensioenverevening en conversie, zoals die uit de toepassing van de Wet VPS voortvloeit voor aanspraken op ouderdomspensioen.

Maar let op, deze splitsingsmethode van het CAP is uitsluitend bruikbaar indien partijen nog niet zijn gescheiden! En uit het onlangs op de website van het CAP gepubliceerde standpunt van de Kennisgroep Verzekeringsproducten en Assurantiebelasting (vragen en antwoorden d.d. 18 juli 2018) volgt verder nog dat een eventuele compensatie die al dan niet in het kader van een splitsing van de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting wordt verstrekt aanleiding kan geven tot enerzijds inkomstenbelastingheffing en anderzijds een persoonsgebonden aftrek.

Dit brengt mij bij de volgende vraag die ik in deze blog beantwoord:

 

Wanneer wordt een compensatie van de partner bij uitfasering in de inkomstenbelastingheffing betrokken?

De Wet VPS-achtige uitwerking ziet op de verdeling van de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting bij echtscheiding. Daaraan gaat vooraf de omzetting van pensioenaanspraken in de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting, Bij de omzetting (of afkoop) komt de vraag op of, hoe en in welke mate de partner wordt gecompenseerd voor het prijsgeven van pensioenaanspraken. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat een door de DGA aan de partner bij wijze van compensatie betaalde vergoeding zich volledig in de vermogenssfeer afspeelt en geen belastbaar feit voor de inkomstenbelasting vormt (TK 2016-2017, 34 555, nr. 5, p. 21). Een en ander is vermeld voor de situatie staande huwelijk en niet in het zicht van echtscheiding. Voor de situatie dat de uitfasering wel plaatsvindt in het zicht van echtscheiding is voor de schenkbelasting vermeld dat dit in voorkomende situaties wel tot een belastbare schenking kan leiden (TK 2016-2017, 34 555, nr. 5, p. 20). De vraag of uitfasering in het zicht van echtscheiding (of ná de echtscheiding) gevolgen kan hebben voor de inkomstenbelasting is niet aan de orde gekomen.

Op deze vraag wordt ingegaan in het onlangs op de website van het CAP gepubliceerde standpunt van de KVA (vragen en antwoorden d.d. 18 juli 2018). De KVA onderscheid een drietal situaties:

  1. Uitfasering staande huwelijk en niet in het zicht van echtscheiding.
    Een directe of voorwaardelijke compensatie van de gewezen partner heeft geen gevolgen voor de inkomstenbelasting. Het speelt zich af in de vermogenssfeer. De compensatie wordt ook niet beschouwd als een compensatie ter zake van de pensioenverevening.
    De compensatie van de partner is niet bij die partner belast en niet aftrekbaar als persoonsgebonden aftrek bij de DGA;
  2. Uitfasering in het zicht van echtscheiding, waarbij de daarmee samenhangende compensatie van de (gewezen) partner onderdeel uitmaakt van het echtscheidingsconvenant.
    De compensatie van de (gewezen) partner is bij die (gewezen) partner belast (artikel 3.102, lid 3 Wet IB 2001) en aftrekbaar als persoonsgebonden aftrek bij de DGA (artikel 6.3, lid 1, onderdeel d Wet IB 2001).
  3. Uitfasering ná echtscheiding, waarbij reeds in het verleden pensioenverevening en verzelfstandiging van het bijzonder partnerpensioen heeft plaatsgevonden en thans de daarmee samenhangende compensatie van de gewezen partner ná de echtscheiding plaatsvindt.
    De compensatie van de gewezen partner is bij die gewezen partner belast (artikel 3.102, lid 1, Wet IB 2001) en aftrekbaar als persoonsgebonden aftrek bij de DGA (artikel 6.3, lid 1, onderdeel b Wet IB 2001).

 

Wat wordt onder “compensatie” verstaan?

De KVA gaat in de publicatie niet in op de vraag wat nu precies onder “compensatie” wordt verstaan. Vermeld wordt slechts dat de compensatie kan bestaan uit een directe compensatie of een voorwaardelijke compensatie, waarbij onder een voorwaardelijke compensatie wordt verstaan een compensatie bij echtscheiding die plaatsvindt volgens de methode “alsof de Wet VPS nog van toepassing zou zijn”. In de praktijk is veelal voor deze voorwaardelijke compensatie gekozen.

Indien partijen zijn gehuwd in (algehele) gemeenschap van goederen of een wederkerig finaal verrekenbeding bij echtscheiding en overlijden zijn overeengekomen, komt de vraag op of het feit dat het vanwege de afstempeling toegenomen vermogen van de B.V. reeds op grond van het huwelijksvermogensrecht bij helfte wordt gedeeld respectievelijk verrekend, óók een vorm van compensatie is die in de onder 2 bedoelde situatie tot heffing en aftrek in de inkomstenbelasting kan leiden? Dit is naar mijn mening niet ondenkbaar.

Indien partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, vloeit de geldelijke tegenwaarde van (een gedeelte van) de prijsgegeven pensioenaanspraken direct in het vermogen van de (gewezen) partner terug door een waardestijging van de aandelen in de B.V., hetgeen vrijwel altijd als een vorm van compensatie wordt aangeduid. Deze situatie is niet veel anders dan die waarbij pensioenaanspraken met bijvoorbeeld de overbedeling van de eigen woning worden verrekend. Daarvan staat inmiddels wel vast dat de gewezen echtgenoot die de woning krijgt toebedeeld en daarbij wordt overbedeeld in de inkomstenbelastingheffing wordt betrokken en de andere gewezen echtgenoot een persoonsgebonden aftrekpost heeft, ook al wordt niet met zoveel woorden overeengekomen dat de pensioenaanspraken worden verrekend. Zie Hof Den Bosch 14 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5584, welke uitspraak naar mijn mening tevens een serieuze basis biedt voor voormelde zienswijze ten aanzien van de compensatie. Weliswaar zijn er na uitfasering geen te verrekenen pensioenaanspraken meer, maar er heeft wel een verschuiving plaatsgevonden van latent belast (bruto) vermogen buiten de huwelijksgemeenschap – de onder de Wet VPS vallende pensioenaanspraken die op grond van artikel 1:94, lid 2, letter b BW niet tot de huwelijksgemeenschap behoren – naar onbelast (netto) vermogen binnen de huwelijksgemeenschap – de aandelen in de B.V., waarop uiteraard wel een aanmerkelijkbelangclaim rust.

Indien partijen een wederkerig finaal verrekenbeding bij echtscheiding en overlijden zijn overeengekomen, heeft een bevestigend antwoord tot gevolg dat de (gewezen) partner wordt belast voor de compensatie die is belichaamd in de verrekenvordering, terwijl de DGA een in omvang even grote persoonsgebonden aftrekpost heeft (de verrekenschuld). Gelet op het feit dat zonder uitfasering er vanwege de hoge(re) commerciële waarde van de pensioenverplichtingen geen verrekenbaar vermogen in de B.V. zou resteren, is niet ondenkbaar dat de verrekenvordering respectievelijk -schuld fiscaal kwalificeert als een bedrag dat in het kader van echtscheiding wordt ontvangen respectievelijk voldaan ter zake van de verplichting tot verrekening van pensioenrechten (artikel 3.102, lid 3, onderdeel b Wet IB 2001 en artikel 6.3, lid 1, onderdeel d Wet IB 2001). In feite betreft dit de situatie zoals die zich in de procedure voor rechtbank Amsterdam van 31 januari 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:1755, voordeed.

 

Enkele afsluitende opmerkingen

In de praktijk kan de onder 2 en 3 bedoelde heffing en aftrek vrij eenvoudig worden geneutraliseerd, indien partijen het gehele jaar elkaars fiscaal partner zijn of daarvoor in het jaar van de echtscheiding op grond van artikel 2.17, lid 7 Wet IB 2001 (nog kunnen) kiezen. De persoonsgebonden aftrek van de DGA kan dan in de aangifte van de gewezen partner worden geplaatst. Anders dan wel wordt gedacht, leidt een dergelijke oplossing niet tot volledige neutralisatie van heffingen: voor de Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet werkt deze neutralisatie niet; over de belaste compensatie is de gewezen partner tot het maximaal premie-inkomen de Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd.

Het Belastingplan 2019 zet overigens een streep door deze neutralisatie-mogelijkheid: voorgesteld wordt het belastingvoordeel uit hoofde van (onder meer) een persoonsgebonden aftrekpost te beperken tot uiteindelijk het tarief van de eerste schijf van 37,05%. Dit betekent dat vanaf 1 januari 2020 een corrigerende fiscale heffing optreedt van 4,5% inkomstenbelasting (naast de Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet), oplopend tot 12,45% inkomstenbelasting vanaf 1 januari 2023.

Aangezien de uitfaseringsmogelijkheden ultimo 2019 eindigen, zullen de scheidende DGA en diens partner in het kader van de met inkomstenbelasting belaste compensatie niet of nauwelijks nadeel van de voorgestelde wetswijziging hoeven te ondervinden en zullen zij vooralsnog fiscale neutralisatie kunnen bewerkstelligen.

Het vorenstaande laat onverlet dat de compensatie ook een met schenkbelasting belaste bevoordeling tot gevolg kan hebben, met name indien geen sprake is van een volledige (huwelijks)gemeenschap van goederen, zoals we die tot 1 januari 2018 kenden, of een wederkerig finaal verrekenbeding bij zowel echtscheiding als overlijden alsof partijen in volledige gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Afhankelijk van degene die daarbij wordt bevoordeeld en in hoeverre de heffingsgrondslag hetzelfde is, kan alsdan eventueel bij wijze van doekje voor het fiscaal bloeden de anti-samenloopbepaling van artikel 33, onder 9e SW worden benut: indien ten laste van iemand over de verkrijging inkomstenbelasting of een voorheffing daarvan wordt geheven, is de verkrijging vrijgesteld van schenkbelasting.